Inleiding
Het is een natuurlijke voorstelling dat, alvorens in de filosofie wordt begonnen met de zaak zelf, namelijk met het werkelijke kennen van wat in waarheid is, het noodzakelijk is tevoren het eens te worden over het kennen. Dit kennen wordt dan beschouwd als het werktuig, waardoor men zich meester maakt van het absolute, of als het middel, waardoorheen men het ziet. De bezorgdheid schijnt gerechtvaardigd te zijn, deels dat er verscheidene soorten van kennis zijn, waarvan er voor het bereiken van dit einddoel één soort geschikter zou kunnen zijn dan een andere, hiermee ook een verkeerde keus daaruit mogelijk is; deels ook dat, doordat het kennen een vermogen van een bepaalde soort en omvang is, zonder de preciezere bepaling van zijn natuur en grens, wolken van dwaling worden gegrepen in plaats van de hemel der waarheid. Deze bezorgdheid moet wel zelfs veranderen in de overtuiging dat de hele onderneming om wat op zich is door het kennen voor het bewustzijn te verwerven, in zijn begrip onzinnig is, en dat tussen het kennen en het absolute een beide zonder meer scheidende grens valt. Want is het kennen het werktuig om zich meester te maken van het absolute wezen, dan valt meteen op dat de toepassing van een werktuig op een zaak haar veeleer niet laat zoals ze voor zich is, maar een formering en verandering in haar aanbrengt. Of is het kennen niet een werktuig van onze activiteit, maar in zekere zin een passief medium, waardoorheen het licht van de waarheid ons bereikt, dan verkrijgen we ook zo haar niet zoals ze op zich is, maar zoals ze is door en in dit medium. We gebruiken in beide gevallen een middel dat onmiddellijk het tegendeel van zijn doel te voorschijn brengt. Of het onzinnige is veeleer dat we ons in het algemeen bedienen van een middel. Het schijnt weliswaar zo te zijn dat deze wantoestand is te verhelpen door de kennis van de werkingswijze van het werktuig. Want die kennis maakt het mogelijk het deel, dat in de voorstelling – die we door het werktuig van het absolute krijgen – toebehoort aan het werktuig, in het resultaat af te trekken en zo het ware zuiver te verkrijgen. Maar deze verbetering zou ons inderdaad slechts daarheen terugbrengen waar we tevoren waren. Wanneer we van een geformeerd ding weer wegnemen wat het werktuig daaraan had gedaan, dan is voor ons het ding – hier het absolute – juist weer zoveel als voorafgaand aan deze dus overbodige moeite. Zou het absolute door het werktuig ons slechts in het algemeen nader worden gebracht, zonder er iets aan te veranderen, zoals bijvoorbeeld de vogel door de lijmstok, dan zou het wel, wanneer het niet op en voor zich reeds bij ons zou zijn en zou willen zijn, de spot drijven met deze list. Want een list zou in dit geval het kennen zijn, omdat het zich door zijn veelvoudige moeite de aanblik geeft heel iets anders te doen dan slechts de onmiddellijke en dus moeiteloze betrekking tevoorschijn te brengen. Of wanneer het onderzoek van het kennen, dat we ons voorstellen als een medium, ons de wet van zijn straalbreking leert kennen, dan heeft het evenzo geen nut haar in het resultaat af te trekken. Want niet het breken van de straal, maar de straal zelf, waardoor de waarheid ons beroert, is het kennen. Met aftrek van die breking zou ons slechts de zuivere richting of de lege plaats worden aangewezen.
Intussen, wanneer de bezorgdheid te dwalen een wantrouwen stelt in de wetenschap, die zonder dergelijke bedenkingen begint met het werk zelf en werkelijk kent, dan is niet te overzien waarom niet omgekeerd een wantrouwen moet worden gesteld in dit wantrouwen en moet worden gevreesd dat deze vrees te dwalen reeds de dwaling zelf is. Inderdaad veronderstelt die bezorgdheid iets, en wel veel, als waarheid en steunt daarop haar bedenkingen en consequenties, wat zelf tevoren is te onderzoeken of het waarheid is. Ze veronderstelt namelijk voorstellingen over het kennen als een werktuig en een medium, ook een onderscheid tussen onszelf en dit kennen; bovenal echter dit, dat het absolute aan één kant staat en dat het kennen aan de andere kant voor zich en gescheiden van het absolute toch iets reëels is, of hiermee dat het kennen dat, doordat het buiten het absolute is, zeker ook buiten de waarheid is, toch waarachtig is: een aanname waardoor wat zich vrees voor de dwaling noemt, zich veeleer bekend maakt als vrees voor de waarheid.
Deze consequentie volgt daaruit dat het absolute alleen waar is, of het ware alleen absoluut. Ze kan worden afgewezen door het onderscheid dat een kennen dat weliswaar niet zoals de wetenschap wil het absolute kent toch ook waar zou kunnen zijn; dat het kennen in het algemeen, wanneer het onbekwaam is het absolute te kennen, toch bekwaam zou kunnen zijn tot andere waarheid. Maar we zien langzamerhand dat zulk heen en weer redeneren uitloopt op een troebel onderscheid tussen een absoluut waar iets en een ander waar iets en dat het absolute, het kennen enz. woorden zijn die een betekenis veronderstellen waar het eerst om te doen is haar te verwerven.
In plaats van met dergelijke nutteloze voorstellingen en zegswijzen over het kennen als een werktuig om het absolute te pakken te krijgen, of als een medium, waardoorheen we de waarheid zien enz. – verhoudingen waarop wel al deze voorstellingen van een kennen dat van het absolute is gescheiden en van een absoluut iets dat van het kennen is gescheiden, uitlopen -, in plaats van met de uitvlucht die het onvermogen van de wetenschap put uit de vooronderstelling van zulke verhoudingen, om zich tegelijk te bevrijden van de moeite van de wetenschap en zich tegelijk het aanzien te geven van een ernstige en ijverige moeite, evenals in plaats van met antwoorden op dit alles er hard omheen te werken, zouden ze als toevallige en willekeurige voorstellingen gewoonweg kunnen worden verworpen. Het daarmee verbonden gebruik van woorden als het absolute, het kennen, alsook het objectieve en het subjectieve en ontelbaar andere, waarvan de betekenis wordt verondersteld als algemeen bekend, zou zelfs kunnen worden aangezien als bedrog. Want het voorgeven, deels dat hun betekenis algemeen bekend is, deels ook dat men zelf hun begrip heeft, schijnt veeleer slechts de hoofdzaak te moeten besparen, namelijk dit begrip te geven. Met meer recht daarentegen zou de moeite kunnen worden bespaard in het algemeen notitie te nemen van zulke voorstellingen en zegswijzen, waardoor de wetenschap zelf moet worden afgeweerd. Want ze vormen slechts een lege verschijning van het weten, die onmiddellijk verdwijnt voor de optredende wetenschap. Maar de wetenschap is daarin dat ze optreedt zelf een verschijning. Met haar optreden is ze nog niet in haar waarheid uitgevoerd en uiteengezet. Het is hierbij onverschillig om zich voor te stellen dat zij de verschijning is, omdat ze naast een andere verschijning optreedt, of om dat andere onware weten haar verschijning te noemen. De wetenschap moet zich echter van deze schijn bevrijden. Ze kan dit slechts doordat ze zich tegen hem keert. Want ze kan een weten dat niet waarachtig is noch slechts verwerpen als een gewone visie op de dingen en verzekeren dat ze een heel andere kennis is en dat dat weten voor haar helemaal niets is, noch zich beroepen op het vermoeden van een beter iets in dat weten zelf. Door die verzekering zou ze haar zijn verklaren tot haar kracht. Maar het onware weten beroept zich evenzo daarop dat het is en verzekert dat voor dit weten de wetenschap niets is. Één droog verzekeren geldt echter precies zoveel als een ander verzekeren. Nog minder kan de wetenschap zich beroepen op het betere vermoeden dat voorhanden is in het niet waarachtige kennen en dat daarin zelf de verwijzing is naar de wetenschap. Want enerzijds zou ze zich evenzo weer beroepen op een zijn, anderzijds echter op zich als op de wijze waarop ze in het niet waarachtige kennen is, dat wil zeggen op een slechte wijze van haar zijn; op haar verschijning veeleer dan op hoe ze op en voor zich is. Op grond hiervan moet hier worden begonnen met de weergave van het verschijnende weten.
Omdat nu deze weergave slechts het verschijnende weten tot voorwerp heeft, zo schijnt ze zelf niet de vrije, in haar eigen gestalte zich bewegende wetenschap te zijn. Maar ze kan vanuit dit standpunt worden genomen als de weg van het natuurlijke bewustzijn dat doordringt tot het ware weten, of als de weg van de ziel die de reeks van haar vormgevingen doorloopt als voor haar door haar aard vooruit gezette stations, opdat ze zich tot geest zou louteren, doordat ze door de volledige ervaring van haarzelf tot kennis komt van wat ze op zichzelf is.
Het natuurlijke bewustzijn zal blijken slechts begrip van het weten of niet reëel weten te zijn. Doordat het zich echter onmiddellijk veeleer houdt voor het reële weten, heeft deze weg negatieve betekenis voor het bewustzijn, waarvoor veeleer geldt als verlies van zichzelf wat de realisering van het begrip is. Want het verliest op deze weg zijn waarheid. Hij kan daarom worden aangezien als de weg van de twijfel, of in meer eigenlijke zin als de weg van de vertwijfeling. Op hem gebeurt namelijk niet wat pleegt te worden verstaan onder twijfelen, een rammelen aan deze of gene vermeende waarheid, waarop een passend weer verdwijnen van de twijfel volgt en een terugkeer tot die waarheid, zodat aan het eind de zaak wordt genomen als tevoren. Maar hij is het bewuste inzicht in de onwaarheid van het verschijnende weten, waarvoor het reëelste is wat in waarheid veeleer slechts het niet gerealiseerde begrip is. Dit zich volbrengend scepticisme is daarom ook niet waarmee de ernstige ijver om waarheid en wetenschap zich voor deze wetenschap wel meent te hebben klaargemaakt en toegerust, namelijk met het voornemen in de wetenschap naar aanleiding van de autoriteit zich niet over te geven aan de gedachten van anderen, maar alles zelf te onderzoeken en slechts de eigen overtuiging te volgen, of, beter nog, alles zelf te produceren en slechts de eigen daad voor het ware te houden. De reeks van zijn vormgevingen die het bewustzijn op deze weg doorloopt, is veeleer de uitvoerige geschiedenis van de vorming van het bewustzijn zelf tot wetenschap. Dat voornemen stelt de vorming voor op de eenvoudige wijze van het voornemen als onmiddellijk afgedaan en gebeurd. Deze weg echter is tegenover deze onwaarheid de werkelijke uitvoering. De eigen overtuiging volgen is weliswaar meer dan zich overgeven aan de autoriteit. Maar door de verkering van het menen vanwege autoriteit in het menen uit eigen overtuiging is niet noodzakelijk de inhoud daarvan veranderd en waarheid getreden op de plaats van dwaling. Te blijven steken in het systeem van het menen en van het vooroordeel vanwege de autoriteit van anderen of uit eigen overtuiging onderscheidt zich van elkaar alleen door de ijdelheid waarmee de laatste wijze gepaard gaat. Het zich op de gehele omvang van het verschijnende bewustzijn richtende scepticisme maakt daarentegen de geest pas eerst geschikt om te onderzoeken wat waarheid is doordat het een vertwijfeling tot stand brengt aan de zogenaamde natuurlijke voorstellingen, gedachten en meningen, waarvoor het onverschillig is ze eigen of vreemd te noemen, en waarmee het bewustzijn dat gewoonweg aan het onderzoeken gaat nog is vervuld en behept. Daardoor is het echter inderdaad niet in staat tot wat het wil ondernemen.
De volledigheid van de vormen van het niet reële bewustzijn zal blijken door de noodzakelijkheid van de voortgang en samenhang zelf. Om dit begrijpelijk te maken, kan in het algemeen vooraf worden opgemerkt dat de weergave van het niet waarachtige bewustzijn in zijn onwaarheid niet een louter negatieve beweging is. Zo’n eenzijdige visie heeft het natuurlijke bewustzijn in het algemeen van die beweging. Een weten dat deze eenzijdigheid tot zijn wezen maakt, is één van de gestalten van het onvoltooide bewustzijn, die in het verloop van de weg zelf valt en zich daarin zal voordoen. Deze gestalte is namelijk het scepticisme, dat in het resultaat altijd slechts het zuivere niets ziet en daarvan abstraheert dat het niets precies het niets is van waaruit het resulteert. Het niets is echter, genomen als het niets van waaruit het vandaan komt, inderdaad slechts het waarachtige resultaat. Het is hiermee zelf een bepaald iets en heeft een inhoud. Het scepticisme, dat met de abstractie van het niets of met de leegheid eindigt, kan vanaf deze abstractie niet verder doorgaan, maar moet erop wachten of en wat zich voor nieuws eraan voordoet, om het te werpen in dezelfde lege afgrond. Doordat daarentegen het resultaat, zoals het in waarheid is, wordt opgevat als bepaalde negatie, is daarmee onmiddellijk een nieuwe vorm ontsprongen en in de negatie de overgang gemaakt, waardoor de voortgang door de volledige reeks van de gestalten vanzelf volgt.
Het doel echter is voor het weten evenzo noodzakelijk uitgezet als de reeks van de voortgang. Het is daar waar het weten het niet meer nodig heeft om boven zichzelf uit te gaan, waar het zichzelf vindt en het begrip overeenstemt met het voorwerp; het voorwerp met het begrip. De voortgang tot dit doel is daarom ook onstuitbaar, en op geen vroeger station is bevrediging te vinden. Wat tot een natuurlijk leven is begrensd, vermag door zichzelf niet boven zijn onmiddellijke bestaan uit te gaan. Maar het wordt door een ander iets daar bovenuit gedreven, en dit eruit worden gerukt is zijn dood. Het bewustzijn echter is voor zichzelf zijn begrip, daardoor onmiddellijk het uitgaan boven het begrensde en, omdat dit begrensde toebehoort aan het bewustzijn, boven zichzelf. Met het enkele is voor het bewustzijn tegelijk de gene zijde gesteld, ook al zou het slechts, zoals in het ruimtelijke aanschouwen, naast het begrensde zijn. Het bewustzijn ondergaat dus dit geweld, de begrensde bevrediging voor zich te bederven, door zichzelf. Bij het gevoel van dit geweld kan de angst voor de waarheid zich wel terugtrekken en ernaar streven voor zich vast te houden, waarvan het verlies dreigt. Die angst kan echter geen rust vinden, zij het dat hij in gedachteloze traagheid wil blijven staan – de gedachte bederft de gedachteloosheid en zijn onrust stoort de traagheid – of dat hij zich vastmaakt als fijngevoeligheid die verzekert alles in zijn soort goed te vinden. Deze verzekering ondergaat evenzo geweld door de rede, die juist daarom iets niet goed vindt in zoverre het een soort is. Of de vrees voor de waarheid kan zich voor zich en voor anderen verbergen achter de schijn alsof juist de hete ijver voor de waarheid zelf het hem zo moeilijk, ja onmogelijk zou maken om een andere waarheid te vinden dan de enige waarheid van de ijdelheid altijd nog verstandiger te zijn dan elke gedachte die men heeft vanuit zichzelf of van anderen. Deze ijdelheid, die voor zich elke waarheid weet te verijdelen, het verstaat van daaruit in zich terug te keren en zich verlustigt aan dit eigen verstand, dat alle gedachten altijd weet op te lossen en in plaats van alle inhoud slechts het droge ik weet te vinden, is een bevrediging die aan zichzelf moet worden overgelaten. Want ze ontvlucht het algemene en zoekt slechts het voor-zich-zijn.
Zoals dit voorlopig en in het algemeen is gezegd over de wijze en noodzakelijkheid van de voortgang, zo kan het dienstig zijn nog iets op te merken over de methode van de uitvoering. Deze weergave, voorgesteld als een houding van de wetenschap tot het verschijnende weten en als onderzoek en toetsing van de realiteit van het kennen, schijnt niet te kunnen plaatsvinden zonder enige vooronderstelling die ten grondslag wordt gelegd als maatstaf. Want de toetsing bestaat in het aanleggen van een aangenomen maatstaf. In de resulterende gelijkheid of ongelijkheid tussen wat wordt getoetst en die maatstaf ligt de beslissing of het juist is of onjuist. De maatstaf in het algemeen en evenzo de wetenschap, wanneer zij de maatstaf zou zijn, is daarbij aangenomen als het wezen of als het op-zich. Maar hier, waar de wetenschap het eerst optreedt, heeft noch zij zelf noch wat het is zich gerechtvaardigd als het wezen of als het op-zich. Zonder een dergelijk iets schijnt geen toetsing te kunnen plaatsvinden.
Deze tegenspraak en haar opruiming zal preciezer blijken wanneer eerst wordt herinnerd aan de abstracte bepalingen van het weten en van de waarheid zoals ze voorkomen aan het bewustzijn. Dit bewustzijn onderscheidt namelijk iets van zich, waarop het zich tegelijk betrekt. Of zoals dit wordt uitgedrukt: er is iets voor het bewustzijn. De bepaalde zijde van dit betrekken of van het zijn van iets voor een bewustzijn is het weten. Van dit zijn voor een ander iets onderscheiden we echter het op-zich-zijn. Wat is betrokken op het weten wordt evenzo daarvan onderscheiden en gesteld als zijnd ook buiten deze betrekking. De kant van dit op-zich heet waarheid. Wat eigenlijk aan deze bepalingen is, gaat ons verder hier niets aan. Want doordat het verschijnende weten ons voorwerp is, worden ook allereerst zijn bepalingen opgenomen zoals ze zich onmiddellijk voordoen. En zoals ze zijn gevat, is het wel dat ze zich voordoen.
Onderzoeken we nu de waarheid van het weten, dan schijnt het zo te zijn dat we onderzoeken wat het op zich is. Maar het is in dit onderzoek ons voorwerp. Het is voor ons. Het op-zich ervan dat zou blijken, zou zo veeleer z’n zijn voor ons zijn. Wat we zouden beweren als zijn wezen zou veeleer niet zijn waarheid zijn, maar slechts ons weten daarvan. Het wezen of de maatstaf zou in ons vallen. Wat daarmee zou moeten worden vergeleken en waarover door deze vergelijking zou moeten worden beslist, zou de maatstaf niet noodzakelijkerwijs hoeven te erkennen.
Maar de aard van het voorwerp dat wij onderzoeken, ontslaat ons van deze scheiding of van deze schijn van scheiding en veronderstelling. Het bewustzijn geeft zijn maatstaf aan zichzelf. Het onderzoek zal daardoor een vergelijking van dat bewustzijn met zichzelf zijn. Want de onderscheiding die zo-even is gemaakt, valt in het bewustzijn. Er is daarin een iets voor een ander iets, of het heeft in het algemeen de bepaaldheid van het moment van het weten aan zich. Tegelijk is voor het bewustzijn dit andere niet alleen voor het bewustzijn, maar ook buiten deze betrekking of op zich: het moment van de waarheid. Aan wat dus het bewustzijn binnenin zichzelf verklaart tot het op-zich of het ware hebben we de maatstaf die het zelf opstelt. Daaraan hebben we zijn weten te meten. Noemen wij het weten het begrip, het wezen of het ware echter het zijnde of het voorwerp, dan bestaat de toetsing erin toe te zien of het begrip overeenstemt met het voorwerp. Noemen wij echter het wezen of het op-zich van het voorwerp het begrip en verstaan we daarentegen onder het voorwerp het voorwerp als voorwerp, namelijk hoe het voor een ander iets is, dan bestaat de toetsing eruit dat we toezien of het voorwerp overeenstemt met zijn begrip. Men ziet wel dat beide hetzelfde is. Het wezenlijke echter is voor het hele onderzoek vast te houden dat deze twee momenten, begrip en voorwerp, voor-een-ander-iets– en op-zich-zelf-zijn, in het weten dat we onderzoeken, zelf vallen en dat we het hiermee niet nodig hebben om maatstaven mee te brengen en onze invallen en gedachten bij het onderzoek te appliceren. Doordat we deze weglaten, komen we ertoe de zaak te beschouwen zoals ze op en voor zichzelf is.
Maar niet slechts volgens deze zijde, dat begrip en voorwerp, de maatstaf en het te toetsene, in het bewustzijn zelf aanwezig zijn, wordt een toevoeging door ons overbodig: wij worden ook ontslagen van de moeite van de vergelijking tussen beide en van de eigenlijke toetsing, zodat, doordat het bewustzijn zichzelf toetst, ons ook van die zijde slechts het zuivere toezien overblijft. Want het bewustzijn is enerzijds bewustzijn van het voorwerp, anderzijds bewustzijn van zichzelf; bewustzijn van wat voor het bewustzijn het ware is en bewustzijn van zijn weten daarvan. Doordat beide voor het bewustzijn zijn, is het zelf hun vergelijking. Het wordt voor het bewustzijn of zijn weten van het voorwerp overeenstemt met dit voorwerp of niet. Het voorwerp schijnt weliswaar voor het bewustzijn slechts te zijn zoals dit het weet. Het bewustzijn schijnt er als het ware niet achter te kunnen komen hoe het voorwerp is, niet voor het bewustzijn, maar op zich, en dus ook zijn weten niet eraan te kunnen toetsen. Maar juist daarin dat het bewustzijn in het algemeen van een voorwerp weet, is reeds het onderscheid voorhanden dat voor het bewustzijn iets het op-zich is, een ander moment is echter het weten of het zijn van het voorwerp voor het bewustzijn. Op deze onderscheiding, die voorhanden is, berust de toetsing. Stemmen beide in deze vergelijking niet met elkaar overeen, dan schijnt het bewustzijn zijn weten te moeten veranderen om het passend te maken bij het voorwerp. Maar met de verandering van het weten verandert voor het bewustzijn inderdaad ook het voorwerp zelf. Want het voorhanden weten was wezenlijk een weten van het voorwerp. Met het weten wordt dit voorwerp ook een ander. Want het behoorde wezenlijk toe aan dit weten. Het wordt hiermee voor het bewustzijn dat wat voor het bewustzijn tevoren het op-zich was, niet op zich is, of dat het slechts voor het bewustzijn op zich was. Doordat het bewustzijn dus aan zijn voorwerp zijn weten niet in overeenstemming daarmee vindt, houdt het voorwerp het zelf ook niet uit. Of de maatstaf van de toetsing verandert wanneer dat waarvan hij de maatstaf zou moeten zijn, in de toetsing niet standhoudt. De toetsing is niet slechts een toetsing van het weten, maar ook van haar maatstaf.
Deze dialectische beweging die het bewustzijn uitoefent op zichzelf, zowel op zijn weten als op zijn voorwerp, is eigenlijk, in zoverre voor het bewustzijn het nieuwe ware voorwerp daaruit ontspringt, wat ervaring wordt genoemd. Er is in deze betrekking een moment van het zo-even vermelde verloop nog nader uit te lichten, waardoor zich een nieuw licht zal verbreiden over de wetenschappelijke zijde van de volgende weergave. Het bewustzijn weet iets. Dit voorwerp is het wezen of het op-zich. Het is echter ook voor het bewustzijn het op-zich. Daarmee treedt de dubbelzinnigheid van dit ware in. We zien dat het bewustzijn nu twee voorwerpen heeft: het ene het eerste op-zich, het tweede het voor-het-bewustzijn-zijn van dit op-zich. Het laatste voorwerp schijnt allereerst slechts de reflectie van het bewustzijn in zichzelf te zijn, een voorstellen, niet van een voorwerp, maar slechts van zijn weten van dat eerste voorwerp. Maar, zoals daarnet is getoond, daarbij verandert voor het bewustzijn het eerste voorwerp. Het houdt op het op-zich te zijn en wordt voor het bewustzijn tot een dergelijk iets wat slechts voor het bewustzijn het op-zich is. Bijgevolg echter is dan dit: het voor-het-bewustzijn-zijn van dit op-zich, het ware, dat wil echter zeggen, dit is het wezen of zijn voorwerp. Dit nieuwe voorwerp bevat de nietigheid van het eerste. Het is de daarover opgedane ervaring.
Bij deze weergave van het verloop van de ervaring is één moment, waardoor de ervaring niet schijnt overeen te stemmen met wat eronder pleegt te worden verstaan. De overgang namelijk van het eerste voorwerp en het weten daarvan naar het andere voorwerp, waaraan men zegt dat de ervaring is opgedaan, werd zo aangegeven dat het weten van het eerste voorwerp, of het voor-het-bewustzijn van het eerste op-zich, het tweede voorwerp zelf moet worden. Daarentegen het anders zo schijnt te zijn dat wij de ervaring van de onwaarheid van ons eerste begrip opdoen aan een ander voorwerp dat we toevalligerwijs en uiterlijk misschien vinden, zodat in het algemeen slechts het zuivere opvatten van wat op en voor zich is in ons terechtkomt. Volgens die eerste visie echter toont zich het nieuwe voorwerp als geworden door een omkering van het bewustzijn zelf. Deze beschouwing van de zaak is ons toevoegsel, waardoor de reeks van ervaringen van het bewustzijn zich verheft tot een wetenschappelijke gang, die niet voor het bewustzijn is dat we beschouwen. Dit is echter inderdaad ook dezelfde omstandigheid waarvan boven reeds sprake was ten aanzien van de verhouding van deze weergave tot het scepticisme, dat namelijk het iedere keer plaatsvindende resultaat dat blijkt bij een niet waarachtig weten niet mag samenvloeien in een leeg niets, maar noodzakelijk moet worden opgevat als het niets van datgene waarvan het resultaat is: een resultaat dat bevat wat het voorafgaande weten aan waars aan zich heeft. Dit doet zich hier zo voor dat, doordat wat eerst als het voorwerp verscheen, voor het bewustzijn afzakt tot een weten van dat voorwerp, en doordat het op-zich tot een voor-het-bewustzijn-zijn van het op-zich wordt, dit het nieuwe voorwerp is, waarmee ook een nieuwe gestalte van het bewustzijn optreedt, waarvoor iets anders het wezen is dan voor de voorafgaande gestalte. Deze omstandigheid is het die de hele volgorde van gestalten van het bewustzijn in haar noodzakelijkheid leidt. Slechts deze noodzakelijkheid zelf, of het ontstaan van het nieuwe voorwerp dat zich voordoet aan het bewustzijn, zonder te weten wat het overkomt, is het wat voor ons als het ware achter zijn rug om gebeurt. Er komt daardoor in zijn beweging een moment van het op-zich– of voor-ons-zijn dat zich niet vertoont voor het bewustzijn dat in de ervaring zelf is gewikkeld. De inhoud echter van wat voor ons ontstaat, is voor het bewustzijn. Wij begrijpen slechts het formele ervan of zijn zuiver ontstaan. Voor het bewustzijn is dit ontstane slechts als voorwerp, voor ons tegelijk als beweging en worden.
Door deze noodzakelijkheid is deze weg tot wetenschap zelf reeds wetenschap en naar zijn inhoud hiermee wetenschap van de ervaring van het bewustzijn.
De ervaring die het bewustzijn met zich opdoet, kan volgens haar begrip niets minder in zich bevatten dan het hele systeem van dat bewustzijn of het hele rijk van de waarheid van de geest, zodat de momenten ervan in deze eigen bepaaldheid niet abstracte, zuivere momenten blijken te zijn, maar zoals ze voor het bewustzijn zijn, of zoals dit bewustzijn zelf in zijn betrekking daarop optreedt, waardoor de momenten van het geheel gestalten van het bewustzijn zijn. Doordat het bewustzijn zich voortdrijft naar zijn ware existentie, zal het een punt bereiken waarop het zijn schijn aflegt behept te zijn met iets vreemdsoortigs dat slechts voor het bewustzijn is en als een ander iets is, of waar de verschijning gelijk wordt aan het wezen, zijn weergave hiermee samenvalt met juist dit punt van de eigenlijke wetenschap van de geest. Ten slotte, doordat het bewustzijn zelf dit eigen wezen vat, zal het de aard van het absolute weten zelf aanduiden.